jueves, 24 de octubre de 2024

Hans Eijkelboom











Het aantrekken van een jas lijkt een uiterst triviale bezigheid. Voor mij, en met de meeste van mijn jassen, is het slechts een kleine handeling, behalve voor eentje die een extra knoop heeft. Ik pak mijn camera, steek de draadontspanner in mijn broekzak en ben klaar om te beginnen met fotograferen. Even de juiste stand van de hand vinden, en dan zijn we van start. Wat ik zo mooi vind aan de mensheid, zie ik vaak wanneer ik door de Kalverstraat loop. Ik observeer mensen, zie hoe ze zich bewegen, en hoe dat vorm krijgt. Het is een buitengewoon verheven en poëtisch proces, voor mij vol betekenis. Tegelijkertijd wil ik mijn foto's niet te veel 'versieren'. Wanneer een foto iets anders begint te worden dan een eenvoudige registratie van een aanwezig fenomeen, gooi ik hem uit de serie. Dan leidt het af van waar ik het echt over wil hebben: inventarisaties en registraties. De camera zie ik als een apparaat met eigen kwaliteiten, vooral geschikt om inventarisaties te maken, niet om te imiteren wat schilders doen. Wat ik wil ontwikkelen, is een tentoonstelling waarin deze inventarisaties optimaal tot hun recht komen, zoals bij de Biënnale in São Paulo, waar ik aan verbonden was. Daar werd ik gekoppeld aan een ander kunstenaar, en het verschil tussen ons werk was duidelijk. Hij probeerde in de ziel van mensen te kijken, terwijl ik meer gefocust ben op het uiterlijke. Ik moet van iedereen die ik fotografeer op een bepaalde manier houden, en ik begrijp hun keuzes, zoals het kopen van een rode jas. In de tijd van mijn collega was de ziel van mensen echter veel meer verbonden met hun maatschappelijke positie. Tegenwoordig kunnen mensen hun identiteit zelf kiezen, en die is niet meer zo strikt gebonden aan hun achtergrond. In mijn werk uit de jaren '70 en '80 ben ik zelf vaak een personage. Ik heb toen mensen laten benaderen die me in jaren niet hadden gezien en gevraagd wat ze dachten dat er van mij terecht was gekomen. Sommigen dachten dat ik straaljagerpiloot zou worden, gebaseerd op mijn hobby als modelvliegtuigbouwer. Anderen, die wisten dat mijn opa een fanatieke amateurfotograaf was, dachten dat ik iets met fotografie zou doen. Mijn ouders waren natuurliefhebbers, wat weer leidde tot de gedachte dat ik misschien boswachter zou worden. Het is alsof ik een man zonder eigenschappen ben, voorzichtig om niet te veel van mezelf bloot te geven. In New York, in het World Trade Center, heb ik een fotoserie gemaakt van kantoorbedienden. Achteraf heeft die serie een dramatische lading gekregen, omdat veel van die mannen waarschijnlijk omkwamen bij de aanslag op 9/11. Die foto's kregen daardoor later een enorme extra betekenis, die ik toen niet had voorzien. Nu, iedere keer dat die dag herdacht wordt, zie ik specifieke mannen uit mijn serie voor me. In mijn werk heb ik nooit gezocht naar een directe brug met het publiek. De mensen die ik fotografeer zijn niet de mensen die mijn tentoonstellingen bezoeken. Steeds meer merk ik een groeiende afstand tot de kunstwereld. Toen ik op de academie zat, had beeldende kunst nog een veel directere betrokkenheid met wat er in de maatschappij gebeurde, en andersom. Tegenwoordig is dat minder. Toch blijft het een grote wens om dat contact te herstellen, om relevant te blijven voor de maatschappij. Sinds enige tijd wordt mijn leven bedreigd door een ernstige ziekte. Hoewel ik probeer dit zoveel mogelijk buiten mijn werk te houden, is het moeilijk te ontkennen dat de confrontatie met de dood een impact heeft. Ik denk nu meer in termijnen van vijf of tien jaar, terwijl ik vroeger nooit zo nadacht. Ik ben bezig met een overzichtstentoonstelling, en dat maakt me nu veel geconcentreerder op het vertellen van mijn verhaal, van begin tot eind.